In 1918 kreeg Anton Pieck tijdens de mobilisatie van een van zijn wapenbroeders een paar vogelskeletjes, die deze uit het Kasteel van Rhoon had meegebracht. Daar waren een paar vogeltjes in een schoorsteen terecht gekomen en ze hadden er de dood gevonden.
De verdroogde vogelskeletjes zetten de fantasie van de tekenaar aan het werk, nadat hij de resten eerst van alle kanten geschetst had.
Anton Pieck, de man die volstrekt a-muzikaal was en het snarenspel en vrolijk gezang zo snel mogelijk ontlopen zou en die je het sterkst in verlegenheid bracht als men hem iets verzocht om iets (mee) te zingen- greep verwonderlijkerwijze naar onverwachte attributen: muziekinstrumenten.
Terecht begreep Anton Pieck dat het ritme een van de markantste eigenschappen van de muziek was, vandaar dat de eerste vogel een trommeltje bedient. De tam-tam trekt echter de nieuwsgierigheid van een spin en er ontstaat een effect als in een sprookje over iemand die griezelen wilde leren.
Nummer twee blaast ijverig op een trompet en zorgt voor het melodieuze. Het verfomfaaide lijfje, bedekt met verdroogde huidresten, haartjes en veertjes, draagt een in verhouding zeer grote kop. Het zijn blijkbaar erg jonge diertjes geweest, die net uitgebroed waren, maar desalniettemin een muzikale vitaliteit bezaten en behielden.
De derde tokkelt op een gitaar, althans op een snaarinstrument, waarbij melodie en ritme verenigd worden.
Gezien de bezetting zijn de drie heel goed in staat een bescheiden doch welluidend combootje te vormen: trompet, slagwerk en gitaar tezamen brengen aangename prestaties ten gehore. Het onderwerp is door de kunstenaar subliem weergegeven.